Artikel index


Sylwester Bardziński

Werd geboren in 1917 in de buurt van Bydgoszcz. Bij het uitbreken van de oorlog gaat hij vrijwillig bij het leger in 1938. Geïnterneerd in Roemenië, vlucht hij weg en komt hij in Frankrijk terecht waar hij zich aansluit bij het Poolse leger dat op dat moment hervormd wordt. Van daaruit belandt hij als soldaat in Groot-Brittanië. Hij neemt deel aan de Landing in Normandië als tankbestuurder in de 1e Pantserdivisie van generaal Maczek. Ondanks zijn 95 jaar is Sylwester Bardziński een veteraan vol pit en vitaliteit die levendig en met elan over zijn oorlogservaringen vertelt. Zijn uitstekend geheugen, zijn oog voor detail en zijn gevoel voor humor maken Bardziński een buitengewoon verteller die van bij het begin onze sympathie opwekt.  
 

   Ik zat al in het leger in het jaar 1939. Nadat ik mijn studies aan de Nationale Technische School voor Industrie had afgerond, zei de hoofdingenieur van de examencommissie: Jongens, jullie mogen allemaal bij mij komen werken – in zijn fabriek dus, waar vliegtuigonderdelen werden geproduceerd. Vervolgens voegde hij hieraan toe: Maar jullie moeten eerst jullie militaire dienst vervullen. In die tijd was iedereen verplicht tot militaire dienst van twee jaar. In oktober 1938 vertrok ik als vrijwilliger, maar één jaar later op 1 september brak de oorlog al uit. Ik had toen net mijn eerste jaar in de opleidingscampagne afgerond. Dat was een opleiding voor onderofficieren. Toen de oorlog uitbrak besefte ik dat ik mijn dromen, namelijk om mijn tijd uit te dienen en daarna vast te gaan werken als ingenieur, kon vergeten.  

 

 

 Het begin van de oorlog

   Alvorens de oorlog uitbrak, was er een ‘geheime’ mobilisering van start gegaan, aangezien Engeland een officiële mobilisering in Polen niet toestond. Ze wilden een provocatie van Duitsland voorkomen. In Polen bestond er toen een wet dat iedereen die een auto had, deze moest afstaan aan het leger. Ik diende in het 8e Pantserbataljon in Bydgoszcz. De eigenaars brachten hun auto’s naar de markt, ontvingen een ondertekend papiertje en vertrokken. De voertuigen werden in Bydgoszcz verdeeld over de regimenten. De wagens die overbleven, moesten op wagons worden geladen en vervoerd naar Warschau. De aanvoerder van het vervoer was een sergeant van onze eenheid. Hij had tien vrijwilligers nodig die zich aanmeldden om met hem als konvooi mee te gaan. Ik was één van deze vrijwilligers. De trein reed zo’n twee dagen lang stapvoets. Toen we op de ochtend van 1 september op een zijspoor stonden en de voertuigen aan het uitladen waren, hoorden we de eerste bommen en schoten. De Duitsers waren Polen binnengevallen. Alle mensen kwamen buiten kijken en konden niet geloven dat dit Duitse vliegtuigen waren. Tijdens de oorlog heb ik geen enkel Pools vliegtuig gezien. Er waren wel veel Duitsers. Overdag kon onze colonne geen voet verzetten of er kwamen al straaljagers aanvliegen. Toen we alle auto’s hadden achtergelaten, kregen we het advies om niet terug te keren naar Bydgoszcz, maar wel naar Łuck1 , waar het 12e Pantserbataljon zich ophield. Tijdens de treinrit kwamen er straaljagers aangevlogen. De trein hield stilstand. Iedereen haastte zich uit het voertuig en liep de kant van het veld op. De Duitsers vlogen heen en weer en schoten zo laag dat ik hun spottend gelach kon horen. Het ergste wat je kan doen wanneer een vliegtuig aan komt gevlogen, is vluchten. Het is beter om meteen op de grond te gaan liggen en niet te bewegen. Eén van onze kameraden werd daar neergeschoten. Ik sprong uit de wagon de sloot in en dacht er niet om ook maar te bewegen. Terwijl ik daar zat, merkte ik een meisje op van zo’n zeventien of achtien jaar. Ze rende als een gek, ze was in shock en bleef maar herhalen: Wat moet ik dan doen, wat moet ik doen?. Naast mij in de sloot zat een rustige vrouw. Kom hier zitten en bid’, zei ze tegen het meisje. Ze ging gehoorzaam zitten en kalmeerde. Deze toevallige situatie waar ik getuige van was, is mij bijgebleven.
   We reden in colonne naar Łuck. Toen we aangekomen waren, wurmde heel onze afdeling zich in de voertuigen en verliet de kazernes. In het bos namen we onze positie in. Op 18 september waren de Russen Polen binnengedrongen. Vanuit onze positie konden we een Russische tank vol rook zien. De aanvoerder van ons vervoer was nog een jonge onderluitenant. We gaan er naartoe, naar die Russen, zei hij en hij beval twee vrijwilligers naar voren te treden. Heel de compagnie draaide na die woorden rechtsomkeer en vluchtte de diepte van het bos in. Ik bleef staan. We liepen naar beneden, naar die Russen. Ze waren volledig besmeurd met olie. Zo zwart waren ze, dat zelfs de kleur van hun pak niet meer zichtbaar was. Zij tegen ons: We gaan met jullie de Duitser verslaan. Daarop haalden wij sigaretten boven en gaven hen er eentje. ’s Avonds zei de onderluitenant dat we naar de grens met Roemenië zouden rijden waar een militaire uitrusting op ons zou wachten. Voor de nacht verspreidden we ons over de boerderijen. Onze commandant zei dat hij ons zou wakker maken wanneer er ’s nachts iets aan de hand zou zijn. We sliepen met z’n vijven in één schuur, in het hooi bij één of andere boer, een Oekraïner. ’s Morgens rond vijf uur kwam hij naar ons en zei: Maar wat doen jullie hier nog? Wij waren verbaasd. Hij zei dat ons leger al vertrokken was en hier heel de nacht Russische colonnes hadden gereden. Dus vroegen wij hem hoe ver het nog tot de Roemeense grens was. Hij antwoordde hierop dat het nog zo’n vijf kilometer was. Met onze geweren bereikten we via de loopgraven de Roemeense grens. Daar stond onze colonne al. Op één van de voertuigen vonden we onze rugzakken en jassen terug. Dat was toen op 19 september. De hele dag hielden we halt op de grens. Uiteindelijk kwam er een hoge Roemeense officier naar ons toe en zei: Het is het één of het andere. Naar Roemenië of van de grens! Velen keerden terug, maar ik zei: Terug naar Bydgoszcz vanaf de Roemeense grens of wat? En in Russische of Duitse handen vallen? Met heel onze colonne vertrokken we naar Roemenië. Ik zat op een vrachtauto waarin alle reserveonderdelen voor legervoertuigen lagen die in die tijd gebruikt werden in Polen. Mijn functie in het leger was de zogenaamde “reparatiepatrouille’, ik was mecanicien. Op het voertuig lagen verschillende banden, reserveonderdelen, enz. We reden Roemenië binnen. Wanneer de Roemenen zagen wat we op onze voertuigen hadden liggen, wilden ze dat we deze spullen aan hen verkochten. Maar wij waren bang, want in Polen was er zoveel propaganda dat de troepen die toen met de trein op weg waren naar het front, met krijt het volgende schreven: “We ontmoeten elkaar over 14 dagen in Berlijn”. Dat was toen de propaganda in Polen en de soldaat geloofde erin. We waren met vijf, allemaal jongemannen uit de actieve dienst. Ik had 80 groszy voor tien dagen. We hadden geld nodig, maar waren bang om ook maar iets te verkopen aan de Roemenen. We vreesden dat ze ons, wanneer we terug in Polen zouden zijn, zouden beginnen vragen waar de afzonderlijke onderdelen naartoe waren. We verbleven drie dagen op die plaats. De naam ervan herinner ik me niet meer. Aan de Roemeense grens woonden er veel Polen. Op een keer stak een dame de straat over en zei: Jongens, willen jullie je misschien graag wat opfrissen? Wassen? We zeiden van wel, maar wisten toen niet wanneer we daar zouden vertrekken. Ze vertelde ons dat ze achter de hoek woonde. Dus één voor één gingen we er heen om een bad te nemen. We kregen zelfs koffie. Na drie dagen kwam er een voertuig met gewapende Roemeense soldaten aangereden. Ze brachten ons weg naar het meer. De voertuigen die we hadden, bleven staan, terwijl ze ons meenamen naar de legerkazernes van een stad met de naam Turnu Severin. Het waren artilleriekazernes. We werden ondergebracht in paardenstallen. Met de officieren hadden we geen contact. De enige die ons mocht bezoeken was een priester. Uit het kamp kon je echter wel ontsnappen. Er werd toen in Roemenië propaganda gemaakt om naar Frankrijk te vluchten, omdat generaal Sikorski daar een nieuw Pools leger aan het oprichten was. We brachten twee à drie maanden in de stallen door, terwijl de Roemenen ondertussen op een andere plaats barakken voor ons aan het bouwen waren.  
 
1 De stad Łuck ligt in de streek Volhynië. Tijdens het interbellum maakte Łuck deel uit van Polen. Nu bevindt de stad zich in Oekraïne.

 

 De internering

   Wanneer je aan een gewone soldaat enkele lei gaf, liet hij je ontsnappen naar de stad. Zodra bekend was geraakt dat we zouden verhuizen naar een nieuw kamp, kwam de priester naar ons toe en zei: Jongens, wie nog wil vluchten, doe het nu, want uit het nieuwe kamp weggeraken zal veel moeilijker zijn. Dus ik sloeg diezelfde avond met Piotr, een kameraad uit Poznań van hetzelfde jaar als ik, op de vlucht. We hadden zo’n 50 lei op zak. Ik ging als eerste want zoals we hadden afgesproken, zou ik hen omkopen om ons door te laten. Er stonden geen gewone soldaten meer op post, maar wel de militaire politie. Ze wilden ons niet laten gaan dus gaf ik eerst vijf lei, daarna tien en uiteindelijk de hele som. No, no, no! Ze hielden me vast bij mijn kraag. Ze begeleidden mij langs beide kanten naar hun hoofdkwartier. Ik was ondertussen nog steeds in het Pools aan het spreken met mijn kameraad. Op een bepaald moment schreeuwde hij: Sylwek, vluchten! Ik maakte meteen rechtsomkeer. Ik belandde in stal nr. 17. Hij was leeg. Toen ik hem kwam binnengerend, zag ik aan beide kanten van de ingang een klein kamertje, waarvan de lichtschakelaar zich aan een paal in het midden van de stal bevond. Ik realiseerde mij dus dat ik me vergist had en dat dit niet mijn stal was. Ik liep niet verder, maar ging meteen achter de deur zo’n kamertje binnen. Ze haastten zich om het licht aan te steken, terwijl ik op dat moment naar buiten ging, al fluitend en met mijn handen in mijn zakken. De hele bewaking was aan het schieten toen ik op de vlucht was. Ze waren allemaal op de hoogte gebracht. Ze konden mij vangen en brachten me naar een plaats waar al 49 vluchtelingen zoals ik waren ondergebracht. De volgende dag moesten we tijdens de verhuizing apart gaan. We werden omringd door soldaten die ons met een bajonet op hun wapen begeleidden. En wanneer we zo onderweg waren, zag ik mijn kameraard – diegene die met mij was gevlucht, arm in arm met een meisje door de straat wandelen. Ze had hem uit het leger kunnen weghalen. Het was de laatste keer dat ik hem zag. Ze staken ons in een rode wagon. De deuren waren open, maar aan beide kanten stond een soldaat met geweer. Op een bepaald moment verscheen daar iemand van ons. Hij zei dat één van zijn kameraden in deze wagon zat en vroeg of hij hem mocht bezoeken. De soldaat ging naar officier Robiński, die vervolgens zijn toestemming gaf om de “delinquent” binnen te laten. Deze ging naar binnen, trof zijn kameraad aan, gaf hem de jas die hij net had uitgedaan en zei hem dat hij naar buiten moest komen. Wanneer hij dan tien minuten later zelf ook naar buiten wilde gaan, zei de Roemeense soldaat: Wat? Er komt er één binnen, maar er gaan er twee naar buiten? Dat gaat niet! En ze begonnen ons te tellen in de wagon: Camerad unu, camarad doi … En wij bleven maar rondjes draaien. We waren nog steeds met zoveel. Uiteindelijk kwam de trein in beweging en werden we naar een nieuwe plaats gebracht met de naam Târgu Jiu. We kwamen tot stilstand. Wat waren ze nu weer van plan met ons te doen… De wagons werden ter plaatse geopend en ze zeiden: “Haide, la camarazi! Vlucht naar jullie kameraden” en ze lieten ons gaan. In het nieuwe kamp stonden houten barakken. Vier ramen, deuren en 240 mannen in één barak gepropt. Het was onmogelijk om daaruit te ontsnappen. Een prikkeldraad rondom, daarna vier meter ruimte en dan opnieuw een draad. Ze konden daar met de auto rijden en heel de dag wisselden de bewakers elkaar al roepende af. Post nr. 1 is in orde, post nr. 2 is in orde, zo viel er voortdurend te horen. En ze riepen altijd: “Postul 100 este foarte bine!” Als ze dan ’s avonds naar buiten kwamen, dan riepen wij: podaj drabinę!2 Ze waren lastig dat we hen imiteerden. Wij, daarentegen, hadden er enorm veel plezier bij. In dat nieuwe kamp leerde ik een nieuwe kameraad kennen. Er was daar geen stromend water, dus iedere ochtend werd er water gehaald in van die grote betonnen vaten. Ze werden op sledes voortgetrokken door muildieren die een Roemeen aanstuurde. Ik zei tegen mijn vriend: “Luister, ik in het ene vat, jij in het andere! We gaan een ritje maken.” Een week lang gingen we dagelijks naar het wachthuis wanneer de Roemeen op zijn terugweg was. We wisten dat hij bepaalde papieren zou bezorgen, iets zou ondertekenen, even zou praten en dan weer zou weggaan. En toen hij op een keer terugkwam met lege vaten, lagen wij op de loer. Ik sprong in het ene vat, mijn vriend in het andere en we reden. Nu moesten we alleen nog uit dat vat zien te geraken. Ik stak mijn hoofd uit en zag eindelijk mijn vriend. We ontsnappen! zei ik en we sprongen beiden de sloot in. 
   De geplande ontsnapping was enkel tot Boekarest, waar we op eigen kracht moesten geraken. Daar konden we dan naar het Pools Consulaat gaan voor wat kledij en een vals paspoort zodat we onze tocht konden verderzetten. We konden geen ticket naar Boekarest kopen. Enkele sympathieke Roemenen raadden ons aan om in de sloot aan de andere kant van het treinstation te wachten en zo op een trein te springen. Wanneer er iemand ter controle van de tickets zou langskomen, moesten we hem maar gewoon enkele groszy geven en het was in orde. We waren zo’n 300 kilometer van de hoofdstad verwijderd. We waren al een goed uur onderweg, toen een controleur onze coupé binnenkwam, of eerder twee controleurs. Hij vroeg naar onze tickets dus ik deed alsof ik ze aan het zoeken was. Hij bleef maar kijken naar ons. Polonezi! Polen! zei hij. Bij de eerstvolgende halte stuurde hij ons naar de spoorwegverkeersleider, die naar de militaire politie belde. We werden meegenomen. Na 14 dagen werden we overgebracht naar het kamp waaruit we net ontsnapt waren. Dat was het ergste van allemaal. We keerden terug en onze mede-barakgenoten: Oh! De Fransen zijn terug! Een tweede ontsnapping zat er niet meer in. De aanvoerders van die barakken waren Roemeense officieren. Ik zei hen: Ik zat niet in het leger. Ik ben een student en samen met het leger ben ik uit Polen gevlucht. Ik kon bewijzen dat ik niet was opgeroepen voor het leger in Polen, maar dat ik als vrijwilliger was vertrokken. Ze plaatsten mij over naar het burgerkamp in Brasov. Daar was iedereen vrij. Er kwam wekelijks een Roemeense officier langs om te controleren of iedereen aanwezig was. Iedere week, zelfs dagelijks vluchtte er wel iemand. Deze ontsnappingen waren beter georganiseerd. De officier werd altijd vergezeld van twee soldaten met geweren. Ze gingen elk in een deur staan. De ramen stonden op een kier. Wanneer de officier onze namen afriep, toonden we het kaartje met onze achternaam. Zo kwamen ze te weten wie er die week gevlucht was. Ik had bijvoorbeeld voor de letter “B” drie kaartjes. Wanneer ze ons dan afriepen, ging de ene achter de andere naar binnen en zo de hele groep. Er was altijd wel iemand die rechtsomkeer maakte, langs de zijkant door het raam naar de barak en terug, en een tweede kaartje ontving. En zo ben ik gevlucht. Vanuit Brasov vond ik mijn weg naar Boekarest en daar kreeg ik, zoals eerder voorzien, nieuwe kledij en een paspoort. We moesten richting Zagreb - toen nog Joegoslavië - gaan. Daar brachten we zo’n 8 dagen door en vervolgens vertrokken we naar Frankrijk, waar ik precies op 9 mei 1940 aankwam. Een dag later vielen de Duitsers België en Nederland binnen. Op de laatste dag aan de grens wist ik daar onze troepen te bereiken.
 
2 Betekent in het Pools: „Geef de ladder aan”. Deze zin in het Pools klinkt als de Roemeense zin “postul 100 este foarte bine!” 
 

 

 Het Slagveld

   Het 3e Pantserbataljon werd op 5 of 7 km van Orange geformeerd. Het 1e en 3e bataljon waren al aan het front. In Orange was er een terrein waar militaire oefeningen gehouden werden. Iedere ochtend marcheerden we zo’n 7 km in de zon vanaf Saint Cecile, keerden we vervolgens terug voor ons middagmaal om ons daarna opnieuw naar Orange te begeven voor militaire oefeningen. We gebruikten R17 tanks die nog in de Eerste Wereldoorlog gebruikt waren. We reden met een snelheid van 7 km per uur. We zaten met twee in het midden. Er was geen radio dus communiceerden we met elkaar door middel van vlaggen waar we om moesten lachen. We kropen vaak in die tank, zetten hem in vierde versnelling en gingen er dan weer uit. Hij reed langzaam vooruit en wij er achteraan. In Frankrijk breidde de oorlog zich nog sneller uit dan in Polen. Er heerste enkele dagen onrust en we kregen het bevel om met de trein naar het Zuiden richting Spanje te vertrekken. We bereikten Bayonne, een stad met een vissershaven. De Sobieski en Batory, twee Poolse passagiersschepen, lagen in volle zee. Ze brachten er ons met motorbootjes naartoe. Met die schepen moesten we naar Engeland varen. In de kajuiten stonden comfortabele stapelbedden en was er veel plaats. Toen ik die nacht ging slapen, ben ik gedurende heel de boottocht niet meer wakker geworden. Ik was aan boord van de Batory. De reis duurde 24 uur. Het schip was zo volgeladen dat er zelfs in de reddingsbootjes die aan de zijkant van het schip hingen, vrouwen met hun kinderen zaten. In geval van nood konden ze meteen wegvaren. Onze haven in Engeland was Portsmouth. Daar ruilden we ons schip in voor een stoptrein. Op de Britse Eilanden werden we echt heel menselijk ontvangen. In het treinstation kregen we meteen twee broodjes en een tas thee met melk aangeboden. Dat was voor ons nieuw. Niemand had ooit al thee met melk gedronken. Vervolgens werden we weggebracht naar Liverpool, naar een plaats waar paardenraces werden gehouden. Er stonden al tenten voor ons opgeslagen in het stadion. Van ’s morgens tot ’s avonds liep de ene achter de andere compagnie naar het treinstation. Daar stond op een zijspoor een speciale trein met douchewagons. We gingen met 40 man binnen. We moesten ons volledig uitkleden. Pas wanneer iedereen was gaan zitten op de houten bankjes die zich daar bevonden, werd er stoom binnengelaten. Ik dacht even dat ze ons daar wilden vermoorden. Iedereen stond nat in het zweet. Na het stoombad lieten ze ons in een tweede wagon binnen om een douche te nemen. Ik voelde mij herboren. Bij de uitgang stonden er tafels waarop Engelse kledij lag uitgestald, allemaal nieuw. We konden elkaar niet herkennen. Drie dagen later nadat iedereen een bad had kunnen nemen, kregen we iets van een 10 shilling van de Engelse koning en mochten we de straat op, naar een cafeetje bijvoorbeeld. Wanneer ik die 10 shilling bovenhaalde om iets te betalen, riepen de Engelsen: No pay, no pay! Ze gaven ons alles gratis. Vanuit Engeland werden we overgebracht naar Schotland. Het 3e en 4e Bataljon werd uit elkaar gehaald en verdeeld over het 1e en 2e. Dus later in Engeland sloot ik mij aan bij het 1e Pantserregiment. Ik was 4 jaar op de Eilanden gestationeerd. We kregen vanaf het begin gewone geweren zoals de infanterie. We dienden aan de zee, waar we werden ingezet om de Engelse grenzen te bewaken omdat de Engelsen zich op dat moment nog aan een Duitse invasie verwachtten. Vanaf het jaar ’42 werden ons tanks bezorgd, zodat we konden leren hoe we ze moesten bedienen. Ik heb met alle Engelse tanks gereden die tijdens die oorlog gebouwd werden. De compagnie kreeg gewoonlijk twee, drie of vier tanks en dus moesten we het leren. Doorgaans werden twee of drie soldaten naar het Engelse kamp gestuurd, zodat iemand hen vertrouwd kon maken met het nieuwste materieel. Wanneer ze dan terugkeerden, moesten ze hun kennis met de hele compagnie delen. Ik ging vaak naar deze cursussen omdat ik al snel Engels had leren spreken. De Engelsen waren heel begaan met ons. Ze behandelden ons beter dan dat onze eigen landgenoten dit deden. Het is algemeen geweten dat Polen altijd iets in hun schild voeren.
   Zoveel jaar later worden er nog steeds jaarlijks bepaalde plechtigheden gehouden. Maar over de vrouwen, die nochtans achter de schermen veel deden voor de soldaten, wordt er niets gezegd. Ik zeg altijd dat het grootste monument dat nog zou moeten worden opgericht, aan de vrouwen toebehoort. In Engeland waren er meerdere legers uit verschillende landen gestationeerd. Het enige vermaak voor een soldaat was zijn verlof. Hij bezocht verschillende plaatsen en grote steden. Ikzelf ging naar Edinburg. Als soldaat ging je dansen, naar de film of op café. Nergens ontbraken er vrouwen, nergens! Ze waren overal en niet alleen jonge, maar zelfs van middelbare leeftijd. Het was de gelegenheid voor een soldaat om eens een beetje goedkoper te kunnen eten en slapen. Wij als Polen hadden zoals de Engelse soldaten om de drie maanden zes dagen verlof. Er waren er veel die in de kazernes bleven, maar ik ging altijd op vakantie, de enige ontspanning voor een soldaat. Het gebeurde wel vaker dat we tijdens een avondje uit een meisje leerden kennen, dat we adressen uitwisselden en correspondeerden. Ofwel hield de historie op ofwel eindigde ze bij het altaar.
Wat de hoffelijkheid van de Engelsen betreft, herinner ik mij nog de volgende situatie. Ik was met een vriend in Blackpool. We zaten op een bankje aan de zee toen er een Engelse familie naar ons toe kwam. Ze vroegen of de plaats naast ons vrij was en gingen zitten. “Zijn jullie Polen?” vroeg de vrouw ons. “Wel, zo is het toch opgeschreven”, antwoordde ik. Ze nodigden ons uit voor een kop thee wat verder op achter de hoek. En zo zijn we dus bij hen beland. Ze gaven ons zelfs koekjes en zeiden: “Kom langs wanneer jullie vakantie hebben of wanneer jullie hier zijn. Jullie zijn hier altijd welkom”.
  En zo vlogen er vier jaar voorbij. In 1943 werd voor het eerst de 1e Brigade georganiseerd. Voor een divisie hadden we immers niet genoeg troepen. Sikorski ging dus de hele wereld rond om vrijwilligers te rekruteren. Dit kostte hem zijn leven. Veel van de rekruten waren Duitse krijgsgevangenen, waarvan de meeste Sileziërs. Ze werden gevraagd of ze wilden dienen in het Poolse leger waarop ze zeiden dat ze dat inderdaad verkozen boven de krijsgevangenschap. En zo zijn we er uiteindelijk in geslaagd om een volledige divisie tot stand te brengen. Onze eenheid kreeg bovendien Shermantanks zodat we konden oefenen. Later werden we bij het 21e Pantserleger gevoegd, waarvan de Canadese 4e Pantserdivisie en de Schotse infanterie ook deel uitmaakten. Als 21e gepantserde groep trokken we naar het front. Vanuit Engeland vlogen we naar Normandië. Ik was er al op 30 juli, maar we bleven aan de kant wachten tot de hele divisie geland was. Op 8 augustus gingen we tot actie. De gevechten begonnen vlak achter de stad Caen. De eerste afdelingen waren al op 6 juni in Normandië geland en op 8 augustus waren we nog steeds op 35 km van de zee. Zo verschrikkelijk was het Duitse verzet… De Engelsen veroverden te weinig territorium om aan de andere kant een groot leger op de been te zetten. Ik was toen van mening dat, indien de Britse luchtmacht niet zo’n groot voordeel had gehad op de Duitsers, die invasie nooit geslaagd was. De Engelsen waren deze aanval al twee jaar lang aan het oefenen. Maar uiteindelijk was geen enkele eenheid op de plek geland waar ze had moeten landen. De aanvoerder van iedere eenheid had een opdracht en beschikte over observatieposten. Toen de soldaten echter op zee waren, voer de kapitein van het schip hen naar een plaats die hem uitkwam en zei: Ziezo, jullie zijn ter plaatse. Onze aanvoerder kon niet anders dan zich bij de situatie neerleggen met als gevolg dat niemand naar de plaats gevaren was, waar hij naartoe had moeten gevaren zijn. We hadden ons verspreid en dus liep het 2e Pantserregiment vooraan toen we op 8 augustus in actie kwamen. Het verloor de helft van zijn materieel, zo’n 26 tanks. De volgende dag stonden wij, het 1e Regiment, vooraan. De hele dag lang gingen we in de aanval. De Duitsers trokken zich terug. We hadden de opdracht om naar heuvel 111 te gaan die op onze kaart getekend stond. Pas toen we al dichtbij waren, daagde het Duitse verzet op. Vooraan reden we met negen tanks in drie pelotons. Niemand zag vanwaar er geschoten werd, zo gecamoufleerd waren de Duitsers. Ik kreeg een eerste projectiel op mij afgevuurd. Het vloog tegen de zijkant van de tank op zo’n 25 cm van mijn hoofd. Ik zeg altijd dat ik die Duitser erg dankbaar ben omdat hij zo goed gemikt had. Maar dus, hij had geschoten naar mijn Sherman. De kogel, die zo’n 10 cm diameter had, had zich 35 cm diep in het ijzeren pantser van de tank geboord, zoals een vork in boter. Mijn periscoop was gebroken waardoor ik niets zag. De radio-operator hield zijn hand op de kanongrendel en schreeuwde naar mij: “Sylwek, rijd naar het bos”. Ik wist niet waar het bos was want ik zag geen steek. Ik opende de klep en op het moment dat ik mijn hoofd naar buiten stak … “wrrrr”… voor de tweede keer. Precies naar de plaats waar het kanon zich bewoog. We waren niet van plan om nog op een derde kogel te wachten. Met ons vijven sprongen we uit de tank. Op dat moment vlogen acht tanks als kaarsen in brand. Iedereen die uit de tank bevrijd was, sloeg op de vlucht. Mijn tank reed verder de heuvel af. 
   De avond brak aan, we slopen het bos uit en gingen op zoek naar onze Sherman. We wisten niet of de Duitsers daar nog steeds waren of niet. We haalden onze revolver boven en slopen in stilte verder. Er was niemand. Waar gaan we naartoe? De aanvoerder zei hierop: Voorwaarts! De kanonschutter reageerde: Je bent gek! Er is niemand verder gereden dan wij! En ze begonnen ruzie te maken. Uiteindelijk zagen we dat er iemand witte vuurpijlen aan het afschieten was achter ons. Dat waren die van ons, dus we keerden terug. Voor de volgende dag kregen we een nieuwe tank. We wisselden ook van tankaanvoerder. In zijn plaats kwam prins Poniatowski of onderluitenant Poniatowski. Er waren bovendien problemen met onze nieuwe bestuurder. Hij beefde de hele tijd alsof hij gele koorts had gekregen. Sylwek, ik wil deserteren, zei hij ‘s nachts tegen mij. Ik zei: Ben je gek geworden? Je krijgt meteen een kogel door je hoofd! Ik ben naar de kapitein gegaan om hem de situatie uit te leggen en uiteindelijk hebben ze die bestuurder naar een reservecompagnie gebracht. Hierdoor kreeg ik de kameraad terug met wie ik in Schotland had gediend. Hij was klein, een hoofd kleiner dan ik. Hij kon zo brutaal zijn dat hij, wanneer hij overtuigd was van zijn gelijk, zelfs met de generaal in discussie trad. En in Schotsland had hij dus ruzie zitten maken met de chef die hem overplaatste naar de reservecompagnie. Daar vroegen ze wie bereid was om als bestuurder naar het front te gaan. Mijn vriend, Józef Piskorek heette hij, zei: Naar wie? Waarop ze antwoordden: Naar Bardziński. En zo konden we bijna al onze tijd tijdens de oorlog samen doorbrengen. Aan het front kwamen de Amerikanen van de ene kant, de Engelsen van de andere, terwijl de Duitsers in die zak zaten. Eén Canadese generaal had een strategie uitgewerkt die we pas na de feiten te weten kwamen. Op dat moment werd namelijk alles geheim gehouden en wist de soldaat enkel datgene wat hem was toegelaten. We kregen de opdracht om Mont-Ormel te veroveren, op ons kaartje was dat heuvel 262. Die generaal zei tegen onze kolonel: Kijk goed op de kaart. Wanneer je die knots oprijdt… - de heuvel deed door haar vorm op de kaart aan een knots denken- … zal je van bovenaf alle wegen zien langs waar ze uit die zak kunnen ontsnappen. Door op deze manier te praten wilden ze voorkomen dat Duitsers, die het gesprek hadden opgevangen, zouden begrijpen waar het over ging. Onze soldaten werden opgedragen om zonder lichten en radio heuvel 262 te bereiken. We moesten ons een acht kilometerlange weg banen door de Duitse linie. Aan de kant van de weg stond een colonne Duitsers. De weg was niet breed. We vroegen ons af of we wel zouden kunnen passeren, maar ze lieten ons door. We waren in de war. We dachten dat ze ons ergens zouden opwachten en dat het een val was. Achter ons 1e Regiment reden de Canadezen en het 2e Regiment, dat eigenlijk de kant van Chambois had moeten opgaan maar in plaats daarvan Champeaux bereikte. Op een bepaald moment hield het contact met het 2e Regiment op. Ze keerden de volgende dag pas terug. We zaten drie dagen en drie nachten op de heuvel. We waren omringd door Duitsers die ons aanvielen. De bevoorrading geraakte niet tot bij ons, dus brandstof en water werden vanuit vliegtuigen naar beneden gegooid. Het front was heel klein waardoor een deel van onze reserves bij de Duitsers terechtkwam. Na drie dagen waren we er in geslaagd om de zak dicht te snoeren. ’s Nachts was een groot aantal Duitsers ontsnapt, maar de meesten van hen konden we gevangennemen. De eerste dag hadden we meer dan vijfduizend Duitse krijgsgevangen. We hadden geen idee wat we met hen moesten aanvangen. Ze zaten daar in elkaar gekrompen en vermoeid als zieke kippen. Gelukkig konden we contact opnemen met de Amerikanen, aan wie we de gevangenen overleverden. Na drie dagen bereikten de Canadezen de heuvel. Het was onze grootste overwinning. Montgomery zelf beschreef de Duitsers alsof ze in een fles zaten waarop de Polen de kurk vormden. Maar daarover vind je in geen enkel boek iets terug. Ik wil hiermee niet zeggen dat de oorlog twee of drie dagen langer zou geduurd hebben indien de Polen er niet geweest waren. Toen ik ooit eens op de verjaardag van de landing in Normandië was, heb ik een boek gekocht waarvan de auteur een Engelse sergeant was. Hij beschreef de gevechten in Normandië. Ik kocht het, nieuwsgierig als ik was te weten wat hij over de Polen schreef. Geen woord. Op de laatste bladzijde van het boek stonden de namen van alle officieren geschreven. Er stond geen enkele van ons tussen. Zijn schuld? Eerder de onze! De Polen moeten vertellen hoe het echt gegaan is.
   Toen we van Duitsland op weg waren naar Wilhelmshaven, had ik meer geluk dan verstand. Ik reed altijd in de eerste linie. Ik ben maar één keer gewond geraakt, namelijk toen ik uit een tank sprong op het moment dat hij zijn kanon afvuurde. Ik kreeg splinters in mijn hoofd en de hand van mijn vriend was opengescheurd. Ik was maar één keer gewond en had maar één tank naar de vaantjes geholpen. Toen we naar Wilhelmshaven reden, was de oorlog daar al gedaan. De Engelsen en Schotsen gingen op die dag uit hun dak. Ze gooiden met hun petten. Maar hoe zat het met ons? Wij wisten al van te voren dat we ons bloed goedkoper dan water hadden vergoten. Ons commando had gezegd: We zijn als eerste begonnen en willen als laatste eindigen. Daarna kregen we de toelating om vanuit Duitsland naar Polen terug te keren, maar dan wel iedereen apart zoals bij sommige vluchtelingen. Onze regering verbleef in Londen en was net zoals wij uit Polen gevlucht. We hebben gevochten onder deze regering. Polen wilde niet met hen spreken, ook niet met Sikorski en Maczek. Daarom bleef ieder van ons die kon, in het buitenland. In Duitsland hebben we nog twee jaar voor de Engelsen gediend in het British Army of Rain. Wie uit het leger ontslag wilde nemen, kon dat, maar hij moest in dat geval wel kunnen bewijzen waar hij naartoe ging. Na die twee jaar gingen er veel van ons terug naar Engeland. De rest was er in geslaagd om naar Nederland te gaan, wat al dichter bij Polen was. Ik bleef in België, in Sint-Gillis-Waas, een dorp op de weg tussen Hulst en Axel dat we bevrijd hadden. We logeerden hier bij goede mensen. Het was toen al oktober en dus tijd om enkele dagen uit te rusten na de strijd. De tanks stonden in de weiden. Ons commando ging ermee akkoord dat we bij gewone burgers werden ondergebracht. Ik woonde bij een familie waarin ik, zoals later is gebleken, mijn latere echtgenote heb gevonden. Dat was ook nogal een voorval. Ze had een jongere broer die alleen thuis was wanneer hun ouders wegwaren. De gemeentesecretaris kwam langs en informeerde: Hoeveel soldaten kunnen jullie hier ontvangen? Hij antwoordde: “We hebben twee kamers.” Toen zijn vader en moeder thuiskwamen, zei de kleine: Jullie moeten die twee kamers in orde brengen, want er komen dertien soldaten naar ons. Parijs was ondertussen al bevrijd dus onze commandant, Poniatowski, was naar daar op vakantie vertrokken. We verbleven zo’n vier of vijf dagen bij die mensen totdat we het bevel hadden gekregen om terug te keren. Poniatowski was er nog niet. Toen we uit het dorp vertrokken, markeerde mijn echtgenotes vader, die nog in de 1e Wereldoorlog had gediend, bij ieder van ons een kruisje en zei: Jullie zullen nooit meer sterven. En zo gebeurde het. Poniatowski had zo’n kruisje niet gekregen en onderging een tragische dood. Toeval ? 

 

 


 

 Tanksoldaat

   Tijdens een offensief ging het er altijd vrolijk aan toe in onze tank en lachten we veel, maar van zodra er één of ander gevaar opdook, keek iedereen aandachtig zijn eigen kant op. We waren allemaal bang omdat we niet wisten of we vijf minuten later nog in leven zouden zijn. Niet iedereen heeft het karakter en kan overleven. Het belangrijkste van alles is om een aantal goede vrienden in je brigade te hebben. Toen ik gewond was, wilden ze me naar het ziekenhuis brengen. Ik weigerde. Ik wilde niet dat ze me later aan een andere brigade zouden toewijzen. We waren goed op elkaar ingespeeld. Ieder kende zijn taak: munitie aanvullen, kanon schoonmaken, een slaapplaats vinden. Wanneer we van die zeilen hadden waarmee een tank werd afgedekt, konden we een tent bouwen. Maar wanneer de vijand te dicht in de buurt was of er teveel geschoten werd, moesten we in de tank blijven.
  We zaten dikwijls een hele dag in de tank en wanneer ze dan via de radio zeiden dat we er niet uit mochten, moesten we er ook in slapen. Dat was niet gemakkelijk. Soms werd er een gat in de grond gemaakt en sliepen we onder de tank zodat we onze benen een beetje konden strekken. Ik had er toen alles voor over gehad om op straat te kunnen liggen, zelfs met een steen onder mijn hoofd, al was het maar om mijn benen te kunnen strekken en door te kunnen slapen. Het kwam voor dat we wekenlang dezelfde kleren droegen. De rollen waren bij ons verdeeld. De hoofdkanonschutter, bijvoorbeeld, was in zijn jeugd een scout geweest dus hij zorgde voor het eten. Hij probeerde ’s avonds altijd iets warms klaar te maken. De Engelse conserven sneed hij in vijf stukken en stoofde dit met een ajuintje. Hij probeerde er altijd voor te zorgen dat het smaak had. Onze twee chauffeurs ontfermden zich over de tank en zorgden er altijd voor dat hij gereed was om de volgende dag te rijden. Onze radio-operator zorgde voor de schietvoorraad. Wanneer er zo’n twintig of dertig keer geschoten was, moest de loop schoongemaakt worden. Hiermee hield hij zich bezig. Ondanks het feit dat hij officier was, verbleef Poniatowski een tijdje bij ons. Wanneer de mogelijkheid zich voordeed, probeerde men altijd om de officier in een woning te laten slapen. En toch bleef hij altijd bij ons. Tijdens onze eerste dag in Sint-Gillis-Waas sliepen we in één of andere inrit waarin over het hele plafond konijnenhuiden hingen te drogen. Voor Poniatowski was er een kamertje. Toen we daar ’s avonds allemaal bijeen zaten, kwam de commandant van de compagnie binnen en zei: U moet toch ergens bij de mensen kunnen slapen, waarop Poniatowski antwoordde: Ik ben er geweest en zag dat die mensen zelf amper plaats hebben dus slaap ik hier bij de soldaten. Op een zonnige dag waren wij, met onze baretten over de ogen getrokken, aan het slapen na het middageten, terwijl hij zich aan het wassen was in koud water. De kapitein kwam langs ter controle en vroeg: Wat doet u? waarop hij rustig antwoordde: Ziet u dat dan niet? Hij wilde nooit gebruik maken van de voorzieningen waar hij recht op had. Hij ging iedere ochtend naar de briefing om naar onze taken te informeren die hij ons dan later op de dag zou doorgeven. Wanneer hij op weg was naar daar, maakten wij in de tussentijd koffie klaar. Terwijl hij terugkeerde, riep hij: Vijand van de linkerkant, vijand vooraan, is de koffie gebrand? Hij was een aardige kerel, jammer dat we hem verloren hebben. Dat was op 22 december, toen we gestationeerd waren in het Nederlandse dorp Sint Philipsland tijdens het Von Rundstedt offensief. Terwijl de Engelsen en de Amerikanen zich aan het voorbereiden waren op de eindejaarsfeesten, deden de Duitsers nog een laatste uitval naar hen om Antwerpen te heroveren. Het was op dat moment koud en mistig en er lag sneeuw. Er mochten geen vliegtuigen opstijgen waar ze natuurlijk van profiteerden. Maar toch is het hen niet gelukt. In Sint Philipsland stond een watertoren die de Duitsers nauwlettend in het oog hielden om te zien of er geen Engelse verkenners op zaten. Ze besloten om de toren op te blazen. Om ons te misleiden bereidden ze eerst een aanval op ons voor. We reden met 6 tanks helemaal vooraan in de compagnie. Op de zeedijk hielden Nederlandse vrijwilligers van het ondergronds leger de wacht. Zodra ze de naderende schepen zagen, renden ze allemaal weg. De Duitsers droegen een wit uniform. Poniatowski was toen net bij de Engelsen. Zodra hij de schoten hoorde, haastte hij zich met een pantserwagen meteen naar ons. Hij stapte uit de wagen en zei ondertussen: Ho, ho schoten! Dat hebben we al lang niet meer gehoord! Ik zei dat hij in onze tank moest gaan zitten. Het was elf uur ’s nachts en in plaats van in de machine te kruipen en zich terug te trekken, liet hij zijn benen zakken en ging op de pantserkoepel zitten. Ik stond net op de inrit. Hij zei dat ik daar niet goed stond dus vroeg ik hem hoe ik wel moest gaan staan. Hij begon mij via de radio aanwijzingen te geven hoe ik moest rijden: naar links, naar rechts, naar achter. Brrrrrr… Het salvo werd gelost. Het was alsof iemand stenen in zijn hand had genomen en ze allemaal tegelijk gooide. Poniatowski werd geraakt in zijn hoofd. Hij viel van de pantserkoepel. Duisternis. Het radiocontact was verbroken. De compagnie was trouwens te ver. Ik moest een beslissing maken. De twee nieuwe jongemannen die bij mij waren, beefden van angst. We hadden een tunnel in onze tank waarlangs we de pantserkoepel konden bereiken. Józek baande zich een weg naar daar en zei: Sylvek, we moeten achteruit! Hij leeft nog, hij knijpt in mijn hand. Hij had geen idee hoe gewond Poniatowski was. We reden naar Steinberg, een dorp op zo’n vijftien km afstand van het incident. Ik reed zo snel als ik kon met de tank. Daar aangekomen haalden de hospitaalsoldaten hem eruit en zeiden: Ooo, over 14 dagen is hij terug bij jullie. Maar hij stierf onderweg in de ambulance. De volgende dag gingen we de tank schoonmaken. Daarin lag zijn baret en een restant van zijn hersenen. In zijn baret vonden we de kogel die door zijn hoofd was gegaan. Toen zijn familie uit Parijs te weten kwam dat hij gestorven was, wilde zijn moeder dat diegenen die met hem in de tank hadden gezeten, het lichaam overbrachten. We brachten de nacht door in zijn ouderlijk huis. Ze waren kennelijk een rijke familie. Er waren drie of vier dienstmeiden en iedereen had een auto. Aan Poniatowski zelf kon je dat niet zien. Hij sprak nooit over zichzelf. Ik wist dat hij bij de Engelsen zijn cadettenschool had afgemaakt. Hij sprak goed, maar traag Pools en hij moest er over kunnen nadenken. Hij vertaalde het waarschijnlijk uit het Frans. Ik denk dat hij Pools op school had geleerd, want hij had een goede uitspraak. Zijn dood kwam hard aan. Als dat Von Rundstedt offensief er niet geweest was, zouden we de strijd waarschijnlijk niet eens zijn aangegaan want op dat moment wisten we al dat we voor niets aan het vechten waren. We waren namelijk op de hoogte dat de Poolse grenzen al afgebakend waren in Jalta. We wisten dat er voor ons geen terugkeer mogelijk was. We hadden de Fransen, de Belgen, de Nederlanders bevrijd, maar onszelf bevrijden? Daar waren we niet in geslaagd. Iedereen veranderde zijn nationaliteit. De Engelsen wilden dat zoveel mogelijk Polen naar hun moederland terugkeerden. We waren niet langer nodig dus kwamen er Poolse officieren naar ons die vroegen: Wie wil terugkeren, zet drie stappen naar voren. Niemand trad naar voren. Waarom zouden we? Toen de Fransen Parijs binnentrokken, hebben de Amerikanen twee dagen vlak bij de hoofdstad staan wachten. De Gaulle had namelijk gezegd: Mijn leger gaat als eerste Parijs binnen. In België ging het er hetzelfde aan toe toen de Belgische brigade onder het commando van Generaal Piron Brussel binnenrukte. We werden enkel toegelaten om op ons eentje terug te keren, zoals bij vluchtelingen. En niet gewoon naar huis, maar eerst naar één of ander kamp. En dan de vraag: Waarom ben je in Engeland? Diegenen die in het Duitse leger hadden gediend, ondervonden niet zoveel problemen. Enkel wij, wij die in 1939 uit Polen naar Roemenië waren gegaan. Als ik toen niet gevlucht was, was ik zonder twijfel in Russische handen terechtgekomen. Ze zeiden dat ons burgerschap zou worden afgenomen indien we niet binnen een bepaalde tijdspanne naar ons land waren teruggekeerd. Langs de ene kant was dat voor ons wel een voordeel, want als we onze Poolse nationaliteit kwijt zouden zijn, konden we makkelijker de Belgische nationaliteit proberen te verkrijgen. Anders hadden we eerst de Poolse autoriteiten om toestemming moeten vragen.
 

 

 Na de oorlog

   Toen we vertrokken uit Sint-Gillis-Waas, liet mijn toen nog toekomstige echtgenote, toen ze mij haar hand aanreikte, een kleine foto van zichzelf achter in mijn handen opdat ik haar zou herinneren. Toen ik in Duitsland was, kreeg ik een kaartje van mijn jongste zus. Ik had gedurende heel de oorlog geen contact gehad met mijn familie dus ik had geen idee hoe het met hen ging. In het jaar 1940 hadden de Duitsers mijn zus meegenomen om te werken voor een boer in Duitsland. Ze was daar 5 jaar. Na de oorlog ontmoette ze toevallig een leraar die haar les had gegeven in Polen. Hij was onderluitenant van de reserve, werd gemobiliseerd in 1939 en was krijgsgevangenen genomen door de Duitsers in Lübeck. Mijn zus vertelde hem dat ze al lang niets meer van mij gehoord had, waarop hij haar adviseerde om een kaartje te sturen naar de 1e Poolse Pantserdivisie. Indien ik nog in leven was, zou ik zeker daar zijn, zei hij. Ik ontving haar bericht en ging naar de kapitein: Mijn zus leeft, ze is in Lübeck, zei ik. Hij zei dat ik zijn jeep moest nemen en naar haar toe moest gaan. Wanneer ik in Lübeck aankwam, zocht ik eerst haar leraar op. Ik bracht de nacht door bij hem en de volgende dag reed hij mij naar de houten barakken waar zo’n 50 Poolse meisjes woonden. Wanneer we daar langs het meer reden, staken alle meisjes hun hoofd uit omdat ze dachten dat de Engelsen met provisie waren gekomen. Ik merkte meteen mijn zus op maar zij herkende me niet in het begin. Wanneer ik dan haar kant opliep, glimlachte ze eindelijk en sprong ze uit het raam. Ik vroeg haar: Ga je met me mee? Zij hierop: Natuurlijk ga ik mee! Ik nam haar mee. We probeerden voor haar een kamer te regelen bij de Duitsers. In het begin zat ze tussen de soldaten, maar bij het middagmaal ging ze telkens met mij mee naar de kantine voor onderofficieren. Op een keer zei de kapitein: Luister eens, het zou beter zijn dat je je zus naar Maczków brengt, daar zijn jongere mensen. De naam Maczków, nu Haren genoemd, werd door Tadeusz Bór-Komorowski aan dit Duitse dorp gegeven ter ere van generaal Maczek. Ik bracht haar daar naartoe, maar ging wel vaak bij haar op bezoek. Uiteindelijk wilde mijn zus terug naar Polen. Ik dacht bij mezelf: Laat ik het aan die ene familie in België vragen bij wie ik geweest was, of ik haar voor enkele maanden mag achterlaten bij hen totdat ik alle formaliteiten geregeld heb. De Belgen stemden hiermee in. Ze gingen eerst naar de gemeentesecretaris, maar die zei: Wel, als hij haar hierheen brengt, regel ik wel iets voor haar. Met enkele collega’s die verlof hadden, bracht ik haar, terwijl ze gekleed was in soldatenuniform, van Duitsland naar Brussel. Na een verblijf van negen maanden vertrok ze vandaaruit naar Polen. In die tijd leerde ik mijn latere echtgenote beter kennen. Het deed me bovendien goed om in dat dorp te zijn. Er was daar een kerel met een carrosseriebedrijf. Hij vroeg of ik kon lassen. Uiteraard kon ik dat en hij bood mij werk aan. Ik moest ontslag nemen bij het leger en de toestemming krijgen van het ministerie om in België te blijven en bij hem te werken. Toen ik dit alles geregeld had, ging ik naar mijn toekomstige werkgever en vroeg ik of er in de buurt een kamer was die ik kon huren. Toen ik dit ging vertellen aan de familie van mijn latere echtgenote, zei haar mama: Hoezo? Je hebt een kamer bij ons en ik zal wel voor mijn dochter zorgen. Ik woonde daar een jaar, sliep bij haar broer in de kamer en later zijn we getrouwd. 
 

 

 België

   Ik werkte als slotenmaker-mecanicien. We woonden in Sint-Niklaas waar ik helemaal gesetteld raakte. Ik probeerde ook zo snel mogelijk de Belgische nationaliteit te verkrijgen zodat ik niet langer met een speciaal bewijs moest rondlopen. Want telkens wanneer je van werk wilde veranderen, moest de werkgever iedere keer opnieuw een aanvraag doen en vragen of hij die buitenlander mocht tewerkstellen. Op het staatsburgerschap moest je tien jaar wachten, maar in Sint-Niklaas wisten ze ervoor te zorgen dat we al na vier jaar de Belgische nationaliteit hadden. Ik ging ook meteen naar de vrijwillige brandweer om de mensen beter te leren kennen. Ik leerde Vlaams op het werk en op straat. Er waren toen niet zoveel taalscholen. Bij de brandweer heb ik het ver geschopt, de laatste zeven jaar vervulde ik de functie van Majoor. Bovendien was ik de opvolger van de commandant. Ik was er zeer geliefd en voelde mij thuis. Dat was echter niet bij iedereen het geval want veel Polen konden niet gewend raken aan het leven hier. Ze kenden de taal niet. Ze leefden in armoede. Ik had geluk. Mijn echtgenote was naaister. Ze had zoveel werk dat ze twee meisjes in dienst nam. De eerste jaren woonden we bij mijn schoonouders die ons later een stuk grond schonken. We bouwden daar een huis van ons eigen geld. Ik had goed contact met Belgen. Na de training gingen we altijd een biertje drinken. Ieder jaar werd er bij de brandweer een wedstrijd georganiseerd voor het hele district. We zijn er zelfs een keer in geslaagd om de driejarige beker te winnen. We moesten drie jaar op rij winnen en dat is ons gelukt.

 

 Kameraden uit het leger

   Ik had vrienden in Canada en Australië. Iedereen was zijn eigen weg op gegaan. Mijn vriend uit Australië is aanvankelijk nog hier bij mij geweest. Hij was verliefd op een meisje van hier maar zij had een vriend, een pianist, en dus is er niets van gekomen. Hij is dan naar Australië vertrokken. Tijdens de bootreis van zes weken leerde hij een meisje kennen. Ze werden verliefd en zijn getrouwd. Hier in België vindt iedereen steun bij elkaar. In Sint-Niklaas was er een Poolse vereniging. Zij organiseerde later de Benelux [Vereniging]. We zijn samen naar Normandië gegaan, naar de Mont-Ormel heuvel. We reden met twee bussen, met zoveel waren we. Nu ben ik alleen. Iedere maand kwam er een priester uit Antwerpen naar hier om de mis te lezen. De mis werd in de “kapel van de arme zusters” gehouden, zo noemden ze de kapel. Daarna gingen we altijd samen iets eten op restaurant. De priester komt nog steeds, maar in de viering zitten geen echte strijders meer, enkel Polen die naar hier zijn gekomen om te werken. Ik ga er ook niet meer naartoe. Ik loop met een stok… maar ik voel me goed, ondanks het feit dat ik dit jaar 95 jaar wordt.

 

 De oud-strijders

   Toen we naar België verhuisden, waren er twee verschillende oud-strijderverenigingen. De ene bevond zich in Antwerpen en werkte samen met het Pools Consulaat. De andere wilde niet spreken met het Consulaat. Dat verschil is er nog steeds tot op de dag van vandaag. Diegenen die in contact stonden met de ambassade hadden verschillende privileges: ontmoetingen in de ambassade, uitstappen naar Polen. Maar wij niet. Telkens wanneer ik naar Polen ging, ging ik voor mijn paspoort niet langs de ambassade. Ik deed dit via een reisbureau en betaalde ervoor. Diegenen die zich toen onderwierpen aan de Poolse autoriteiten, hadden een aantal voorrechten. Maar zodra Wałęsa aan de macht kwam, voelden ze de grond onder hun voeten branden en gaven ze die band met de communisten op. Ze liepen over naar ons kamp. Polen twisten nu eenmaal graag.

 

 Voor de eerste keer in Polen

   Ik ben voor het eerst naar Polen gegaan in het jaar 1964. Mijn jongste broer had ik voor het laatst gezien voor de oorlog tijdens de eed. Hij was er met mijn zus, die ene die in Duitsland had gewerkt. Hij was toen 10 jaar. Toen ik in Polen aankwam, moest ik verhuizen naar Poznań. Heel mijn gezin kwam naar daar om mij te verwelkomen. Ik zag hen toen ze op het perron stonden. Mijn broer was toen al getrouwd en had twee kinderen. De ene keer kwam ik op bezoek, de andere keer kwamen zij naar mij. Ik ben vijf of zes keer in Polen geweest. Mijn laatste bezoek was vorig jaar in Lublin. Ik was uitgenodigd voor de opening van de school ter attentie van Generaal Maczek. In Żagan is er een divisie die onze tradities heeft overgenomen. Daarom wilden ze dat er op de openingsplechtigheid een echte “Maczkowiec” aanwezig was. Ik kwam en zei: “Zeg eens, wat had ik eigenlijk moeten meenemen?” Ze zeiden mij dat ik niets had moeten meenemen, dat mijn aanwezigheid de verrassing was.
 
Uitwerking tekst: Monika Turek, in samenwerking met Joanna Zielińska
Vertaling: Joke Bossens